14 aug 2017

KAMPEREN I

KAMPEREN
Toen mij kortgeleden ter ore kwam, dat een lieve vriendin met man en kinderen ging kamperen, riep dat bij mij onmiddellijk een heftige reactie op. Ze keek me eerst verbaasd, en daarna meewarig aan. Zij en haar gezin hadden het altijd prima naar hun zin, en iedereen genoot van de vrijheid, en de elementair-primitieve levensstijl was heel goed vol te houden gedurende een paar weken. 
Later, thuis, bedacht ik me dat ik haar helemaal niet heb uitgelegd, waarom ik zo'n hekel aan kamperen heb. Ik spreek mezelf hierin ook tegen, want het vooruitzicht om ooit wekenlang met een camper er op uit te trekken, en de hele Atlantische kust te verkennen, van Zeeland tot aan het uiterste puntje van Portugal, is een al jarenlang gekoesterde droom. Strikt genomen gaat het ook niet om het kamperen zelf, maar om de manier waarop ik het tot nu toe heb ondergaan.
Mijn ervaringen betreffen vakanties in Ierland en Bretagne. Dierbare plekken, waar ik me zeer thuis voelde. In Bretagne stonden we op een mooie camping bij Port l'Epine, in Ierland werd er wild gekampeerd. Met "we" bedoel ik mijn toenmalige echtgenoot J, die een ervaren kampeerder was, en mijn dochter, die nog net geen jaar oud was, toen we haar meenamen naar Bretagne.
In Ierland, waar J. al heel vaak was geweest (vooral om te vissen op snoek) onderging ik mijn vuurdoop. We waren nog niet getrouwd, maar waren wel al een vast stel. In een groene Opel Kadett vertrokken we, met medeneming van een complete kampeeruitrusting op het dak, en een zeewaardige, opblaasbare rubberboot plus buitenboordmotor in de achterbak. J had alles terdege voorbereid. Weken was hij bezig geweest: de reis was duur, maar omdat we zes weken lang konden wildkamperen, was het financieel te doen. En we hadden toen écht zes weken vakantie: één van de voordelen van het studeren aan een conservatorium.
Behalve twee complete uitrustingen was er ook nog een gitaar ingeladen (want J studeerde gitaar, en kon natuurlijk niet 6 weken niet spelen) én een forse aluminium koffer waarin zich een schrijvende dieptemeter bevond. Die werd door J gebruikt als visvinder. In die tijd (halverwege de jaren tachtig) was dat zeer vooruitstrevend. Het betekende wel, dat ik de hele trip door Ierland met tassen en pakken in mijn rug, nek, en naast en op mijn schoot geacht werd te genieten van panoramische vergezichten.
Kortom: ik zat als een rat in de val. Want ondanks het feit, dat ik over een rijbewijs beschikte, en voor mijn leeftijd héél verantwoordelijk en beheerst was, mocht ik van J niet met de auto rijden. Want stel je voor, dat ik een ongeluk zou veroorzaken! Dat hem dat ook kon overkomen, scheen hem niet te deren. Als eigenaar van de auto was het recht op brokken maken aan hem voorbehouden. 
Dus daar zat ik dan. Ik genoot volop van het land, de sfeer, de mensen. Maar de stress zat er bij J goed in. Hij had een plan. Iedere week een andere visstek. Dus ook iedere week de hele mikmak inpakken, verkassen, en weer uitpakken. Na één verhuizing was ik er al klaar mee. Wanneer kon ik nu gaan wandelen, rondkijken, lezen, bootje varen? Wanneer zouden we naar de pub gaan om van mooie Keltische muziek te genieten?
De bom barstte halverwege de trip. We stonden op een prachtige landtong, St. John's Point. What's in a name, nietwaar? We mochten er vrij kamperen van de boer. Dat klinkt erg leuk, maar het betekende, dat we geen stromend water en geen WC in de buurt hadden. We stonden op een koeienwei, pal aan de zee, op een klif. Adembenemend mooi, en amper begaanbaar door de bobbelige bodem (klei en koeiepoten: slechte combi) De boot was dit keer niet uitgepakt, want vanaf de klif kon je makrelen en harders zien zwemmen, en uitgooien vanaf de klif was zeer de moeite waard. Voor vissers. 
Op een mooie dag ging J boodschappen doen in het dichtstbijzijnde stadje, 12 kilometer verderop. Ik mocht niet rijden. Ik mocht ook niet mee. Ik moest op het huis passen, want een tent met een dure dieptemeter en een dure gitaar kun je niet afsluiten, en de verzekering zou niet uitbetalen als hij die zaken in de achterbak van de auto zou meenemen. (Het was zelfs zo, dat áls we een gezamenlijke trip maakten, hij de dieptemeter in die onmogelijke, rechthoekige doodskist gewoon meenam. Dat heeft heel wat Ieren, en mij, blauwe plekken opgeleverd aan kuiten en knieën. En gezellig elkaars hand vasthouden was er ook niet bij; ik liep schuin achter hem. Of voor hem. Wat hem te langzaam ging. Maar goed. )
Met een diepe zucht ging ik voor de tent zitten, met een boek met de veelbetekenende titel: "The Women's Room" van Marilyn French. (Ik heb er later zeker mijn voordeel mee gedaan, maar dat is een ander verhaal. ) Ik deelde het terrein op dat moment met een nieuwe kudde koeien, die nieuwsgierig dichterbij kwam. Ik zag dat niet, want ik zat aan de andere kant van de tent, met mijn boek en mijn neus naar de zee gekeerd. Opeens hoor ik een scheurend geluid, en klapte de tent half in, terwijl de grond beefde onder het gestamp van de hoeven van een wegrennende koe. Ik schrok me een ongeluk, vloog overeind, en begaf mij gezwind naar de achterkant van de tent. Blijkbaar had de koe aan het tentdoek gelikt, en daarbij was een van de tentstokken geknakt, en zat er een scheurtje in het doek. Voor een koe is een tent aan zee zeer aantrekkelijk, want als je er aan likt, is het zo lekker zilt. Dat een tentstok inklapt, is geen probleem. Daarmee voorkom je grote schade aan het doek, en we hadden reserve-tentstokken bij ons. 
Maar wee mij! Op dat moment reed J ons "erf" weer op, en kwam bijkans schuimbekkend de auto uit. Na enige krachttermen en een reeks woedende blikken naar mij toe vertelde ik hem wat er gebeurd was. 
"Welke koe was het?"was zijn eerste vraag. Dat hij blij was, dat mij persoonlijk niets was overkomen, was even niet zijn eerste emotie. Ik wees aan, welke koe hem deze gore streek, deze persoonlijke belediging, geleverd had. J opende de kofferbak, haalde er de opvouwbare schop uit waarmee je van die handige afwateringsgeultjes rond je tent kunt graven, klapte het ding uit, en begon te rennen, achter de criminele koe aan. Zij was niet onder de indruk, net zomin als ik. Ze bleef hem met gemak voor, terwijl hij in een zo hoog mogelijk tempo zwikte en waggelde over het zwaar doorkuilde terrein. Tegen de tijd dat hij uitgeput was, was ik het ook. Nog nooit heb ik iemand zó hard uitgelachen. 

De criminele koe werd wél bij de politie aangegeven, voor de verzekering. Want er was toch iets kapot, hè? De politieagent, die de aangifte opnam, keek mij, over het hoofd van J heen, meerdere malen aan. Mijn mimiek moet zeer illustratief geweest zijn, want hij wiste zich steels de tranen uit de ogen, onder gekuch en gebrom. 
De zes keer verkassen werden er vier. We genoten van de trips over de Shannon, van Achill Island, van Donegal, van Lough Nafooey, van Knock, van Lough Errit, van al die andere prachtige locaties. De dieptemeter bleef heel. De gitaar werd niet uitgepakt, maar ging de volgende trip naar Ierland gewoon weer mee. Die tweede keer in Ierland gingen mijn vader en mijn schoonmoeder mee, maar daarover vertel ik een andere keer. Dat was een soap, die een eigen bladzijde verdient.

KAMPEREN II


LOUGH ERRIT

Het was een leuk idee, in 1984. We waren net een jaar getrouwd, en besloten om weer eens naar Ierland te gaan. Maar het zou geen uitgestelde huwelijksreis worden, hoewel we eigenlijk vonden, dat we daar wel recht op hadden. Er waren echter niet mis te verstane hints van J’s moeder geweest, dat ze ook wel weer eens naar Ierland wilde. En omdat ze “als weduwe nooit meer ergens kwam”, en bovendien oprecht veel last van het empty nest-syndroom had, betrokken we haar in ons vakantieplan.

“Moeders” (zo noemde ik haar) was een ervaren kampeerster. Samen met J en zijn vader, die al was overleden voordat ik J leerde kennen, waren er tientallen trips naar het buitenland geweest. Moeders hield dan het kamp op orde, en J en zijn vader gingen vissen. Moeders kende alle trucs die met wild kamperen gepaard gaan. Van het poepkuiltjes graven tot het langdurig stoven van karbonades op Camping Gaz, en van het dagelijks inweken van wasgoed in de Biotex tot het ophangen ervan aan de scheerlijnen. Mij voorzag ze sinds de eerste trip van J en mij naar Ierland omstandig, herhaaldelijk, en ongevraagd, van aandachtspunten en goede raad.

De bedoeling was, dat er ook deze trip weer gevist zou gaan worden. Voor J was Ierland vooral interessant vanwege de puike snoekstand. Ik begreep dat niet. Ik had tijdens de eerste trip, ondanks de schokkende eerste kampeerervaringen, mijn hart compleet en volledig verloren aan het landschap, de mensen, de sfeer, aan de mij zo dierbare en bekende combinatie van humor en melancholie. Ik lijd tot op de dag van vandaag aan een niet-aflatend Fernweh, daar waar het Ierland betreft. Dat je dan alleen maar metersnoeken in de ogen wilt kijken, ging mijn voorstellingsvermogen te boven. Maar ieder zijn meug, nietwaar? Hoe dan ook: ik gunde het hem van harte. Want dat hij net zo snakte naar Esox Esox als ik naar Eire: dat zag ik wel.

Nu was J niet de enige die naar metersnoeken hunkerde. Mijn vader, die al viste voordat J in beeld kwam, was ondertussen een van J’s vaste vismaten geworden. Samen trokken ze er regelmatig op uit om vanuit de boot op snoekbaars en snoek te jagen. Pa was een specialist geworden in het vangen van kleine visjes en het uit de drassige bodem trekken van pieren, die als levend aas gebruikt werden. (Dat mocht toen nog. Nu is dat gelukkig verboden.) En zo werd het plan nog verder uitgebreid: Pa ging ook mee!

Mijn moeder vond het prima. Ze had totaal geen zin om mee te gaan, maar gunde mijn vader zijn eerste (en naar later zou blijken, zijn laatste) viskampeervakantie van harte. We zouden met een auto plus boot op een trailer met de ferry gaan oversteken; mijn moeder wordt echter al zeeziek op een rondvaartboot, en kamperen is al helemaal niet aan haar besteed. Dus bleef ze liever thuis, in afwachting van een klein reisje, dat ze later in het jaar samen met mijn vader zou gaan maken, waarbij de auto en/of het vliegtuig en een prettig hotel voor een meer passende ambiance zouden zorgen. En zo begon het plannen, het passen en meten, het rekenen en budgetteren, het aanschaffen en zelf maken.

We hadden het goed geregeld: we hadden Pa’s auto, een joekel van een Ford Taunus stationwagen tot onze beschikking, met daarachter een overnaadse, dubbelgeschuimde polyesterboot op een trailer. De With 400: het merk bestaat niet meer, maar het was indertijd een zeer gewilde en veilige boot. Daarop bevonden zich een kleine elektrische buitenboordmotor, en een stoere, grote, loodzware maar zeer betrouwbare Yamaha buitenboordmotor. De Taunus én de With 400 werden volgeladen met de rest van de uitrusting. We namen twee tenten mee, voldoende pindakaas en hagelslag, en als toppunt van sanitair comfort een Porta Potti (luxe-uitvoering). Verder o.a. nog een kampeertafel, vier kampeerstoelen, een kooktoestel, vier Camping Gaz-flessen, Biotex, Blikken Unox tomatensoep, want Moeders zei, dat dit niet te koop was in Ierland, en dat je maar nooit wist, wat er in de Ierse tomatensoep zat. Ik schikte mij. Ik wist van niets, immers. Dat had Moeders mij wel duidelijk gemaakt.

De route was leuk, en mooi, en comfortabel. We reden naar Frankrijk, en stapten bij Le Havre op de ferry die ons regelrecht in 28 uur naar Ierland zou brengen. We overnachtten met vier volwassenen in een minihut. Dat leverde een interessante choreografie op, toen we ons allemaal wilden klaarmaken voor de nacht. Ik dacht voortdurend aan Monty Python en aan Monsieur Hulot. Zo bleef ik rustig; dat was ook wel nodig want de voortekenen van vijf weken constante irritatie waren al onmiskenbaar aanwezig.

Eenmaal in Ierland reed de karavaan meteen naar Lough Errit in Roscommon in County Mayo, de pleisterplaats voor de komende tijd. We zouden niet gaan verkassen. Dat had ik wel bedongen. Tegenwoordig is Lough Errit een beschermd gebied, maar indertijd was het één van de ontelbare meertjes waar het goed vissen, zwemmen, en varen was. De boeren in de buurt kwamen er hun koeien drenken, en namen het water uit het meer mee “for our tea”. Dat deden ze dan wel in omgekeerde volgorde: eerst tappen, dan drenken. Want die koeien lieten er wel hun vlaaien achter, en die wil je niet in je theekopje tegenkomen.

Het kamp: dat is een verhaal apart. We zetten twee tenten op: eentje voor J en Pa, en eentje voor Moeders en mij. In die laatste tent werd ook de Porta Potti geïnstalleerd. Heel fijn, een chemische plee naast je hoofdkussen in de slaaptent. Overigens werd er door mij bedroevend weinig geslapen,die vijf weken. Want nog nooit heb ik zó’n klein vrouwtje (Moeders was krap 1.60 m) zó ongelooflijk veel herrie horen maken. Het gesnuif en gesnurk waren werkelijk oorverdovend, en ik voelde na een week al een lust tot moorden in mijn boezem wellen. Ook schoot ik om de haverklap rechtop, omdat ik haar adem af en toe hoorde stokken. Een soort Ierse apneu, waarvan ik de zenuwen kreeg. Praktisch gezien was deze tentverdeling logisch: J en Pa gingen ‘s morgens heel vroeg op pad om te vissen, en hadden hun eigen ritme. Mijn vakantieritme werd bepaald door de samenwerking met Moeders. En een mens moet vooral praktisch zijn. Moeders sliep gelukkig heel erg lekker, zei ze. De buitenlucht, hè? Ik was na twee weken rijp voor de sloop. Want echt: een Porta Potti is wel leuk, maar het flagrante gebrek aan privacy in combinatie met chronisch slaapgebrek en de bitterzoete lucht van de te gebruiken afbraakchemicaliën “did me head in”.

Er waren echter ontsnappingspogingen. Ik wist, dat Moeders altijd, in elke auto, onder vrijwel alle omstandigheden, na tien minuten in slaap viel. Inderdaad: snurkend. Ongeacht of ik haar door een mooie stadje of een adembenemend landschap reed: binnen een kwartier was ze semi-comateus. Als ik een lifter meenam (toen nog heel gewoon in Ierland) had ze amper door, dat er nóg iemand in de auto zat. Eén keer werd ze wel wakker, halverwege de lift, en schrok zich een ongeluk omdat er een vreemde vent in de auto zat. Daarna bleef ze zomaar de rest van de rit bij de les. “Het is wel gevaarlijk, hoor, lifters meenemen, maar zo’n oude man kan geen kwaad, kind”. Met het Engels dat ze had geleerd tijdens de mislukte emigratie naar Canada, pakweg 15 jaar eerder, kon ze zich aardig verstaanbaar maken, maar ze begreep de door het Gaelic gekleurde antwoorden meestal niet. “Ze kunnen geen Engels hier, kind.”

Ik was na de ervaringen van de eerste kamperen heel blij, dat ik er zelfstandig op uit kon. Pa heeft mij tot ver na mijn veertigste ontelbare malen zijn auto geleend, en maakte daar in Ierland ook geen probleem van. Zonder moeite paste ik me aan aan het links rijden, en terwijl de mannen aan het vissen waren, nam ik de benen. Moeders ging regelmatig mee, maar ik probeerde ook vaak in mijn eentje te ontsnappen, omdat ik mijn eigen doelen in Ierland had. Ruimte om te ademen, te genieten, te kijken, te leren. In mijn eentje boodschappen doen, en over de markten dwalen. Strikt genomen deed ik (en doe ik) dat toch het liefst in mijn eentje. Eenzaam voelde ik me nooit op die solotrips. Ik had met mijn Nederlands kenteken altijd meteen aanspraak. En als ik Moeders op tijd wakker maakte, en we in de omgeving door alweer een mooi stadje liepen, genoot ze zichtbaar. Maar nooit zal ik al het commentaar vergeten: “Dat is in Nederland toch echt veel.....” Vul maar in. Goedkoper, beter, makkelijker. Nog een reden tot crimineel ingrijpen, na vijf weken.

Pa en J: dat was ondertussen ook een soap aan het worden. Pa had een nonchalante manier van doen, en was daarbij altijd vriendelijk maar ook zeer eigenwijs. J was nauwkeurig, wist precies hoe het moest met vissen en varen en kamperen, en raakte hoorbaar en zichtbaar geïrriteerd door de onverbeterlijkheid van mijn vader. Hij kende mijn vader goed, en was gek op hem, maar om langdurig met iemand in een tent en op een boot te verkeren, terwijl je je vóór die tijd slechts in clusters van een paar uur tegelijk in elkaars gezelschap bevond: dat was toch wel erg veel gevraagd. Pa vond op zijn beurt, dat dat kamperen erg behelpen was. Bovendien is leren kamperen op je zestigste geen sinecure, vooral niet, als er geen enkel comfort is. En hij miste mijn moeder. Ik zie nóg voor me, hoe hij zich met 50 muntjes van 10 pence terugtrok in de telefooncel in het nabijgelegen dorp, om met Holland te bellen. Dan kwam hij er enigszins waterig weer uit, met die onvermijdelijke glimlach op zijn slechtgeschoren tronie, en zei: “Groeten van Mama. En ze heeft het naar haar zin.” Als ik hem daarna te lang naar zijn zin bleef aankijken, snoot hij zijn neus met een van de vele zakdoeken die hij had meegenomen -schone zakdoeken in zijn broekzakken waren een dagelijkse routine die hij tot zijn dood heeft volgehouden - en maakte een flauwe grap. Ook hij was een beetje eenzaam op die momenten.

Moeders: ze was in haar element, maar had het ook zwaar. Kamperen had ze altijd samen met haar overleden man en met J gedaan. Ze werd -niet geheel tegen de verwachting in- regelmatig overspoeld door herinneringen aan die tempo doeloe. Hoe ze het vakantiegeld bij elkaar had gespaard met de zegeltjes van Albert Heijn, hoe kleine J met zijn blonde krullen de show stal, als ze onderweg waren, hoe ze met plezier voor de mannen gekookt had op het primitieve tweepits gasstel. Dat de slagerijen in Ierland nog net zo ouderwets naar vlees roken als “toen met Pa”... Af en toe sloeg de rouw, het schurende, scheurende verdriet weer toe, en konden we niets anders doen dan haar een beetje vasthouden. Strikt genomen hield haar leven op, toen J het ouderlijk huis verliet om te trouwen, en ik heb altijd het gevoel gehouden, dat ze me dat nooit heeft vergeven. Bovendien was ik op mijn beurt eigenwijs genoeg, om niét iedere dag te willen wassen, koken, en zorgen. Dat had zij wél altijd gedaan, zowel in het kamperen als in het dagelijks leven in de Eemsstraat in Amsterdam, en in mijn stil protest las ze afkeuring van haar manier van doen. Dat was een schop tegen het zere been. Daar kon geen trip naar Knock of naar Boyle tegenop.


J genoot van de metersnoeken die er gevangen werden. Hij was een visser op topniveau, verdiende ook zijn geld als promotor van de zoetwater-hengelsportvisserij. Hij maakte honderden foto’s, en had materiaal genoeg voor journalistieke artikelen in de diverse hengelsportbladen, waar hij toentertijd voor begon te schrijven. Lough Errit staat in verbinding met de rivier de Boyle, en er bevinden zich diverse bronnen in het meer, die voor grote temperatuursverschillen, maar ook voor continue verversing zorgen. Zwemmen is er fijn, en dat je je iedere dag van kop tot kont kon wassen, was in die primitieve omgeving wel een groot goed. Maar ook J voelde zich onbegrepen. Mijn vader maakte het hem moeilijk door zijn eigenwijze gedoe, zijn moeder maakte het hem moeilijk met haar emotionele chantage, en ik maakte het hem moeilijk omdat ik kortaangebonden werd door weken slecht slapen. Ondanks eenieders goede bedoelingen was niemand echt gelukkig in deze vakantie, die bol stond van de compromissen, de misverstanden, de niet uitgekomen illusies. Men was dan ook weer opgelucht, toen de voorbereidingen voor de reis terug naar Amsterdam begonnen. Pa miste mijn moeder en zijn bed, J miste het solovissen, Moeders wilde niet langer de confrontatie met vroeger aan. En ik? Ik had nog willen blijven, met J. Of in mijn eentje. Een paar maanden, of een paar jaren. Al dan niet in een tent.